maandag 29 april 2013


Ik kijk naar het beeldscherm. Er staat een woord. Het is weer weg. En het is er weer.
Naast de muis staat een gebakje, want mijn moeder is jarig. Dat is ze altijd op 25 augustus. Bob Marley zingt over een Buffalo soldier. En dat hij uit Afrika gestolen is. En ook nog o-o-o-o-o-o-o. Ik weet niet wat hij daarmee bedoelt. Waarschijnlijk dat hij zwart is. Dat heeft hij alvast niet mis. Het is sneu voor het taartje, maar ik eet hem niet op. Ik ben namelijk net 3 kg afgevallen (astronomische hoeveelheid voor mijn doen), en dat wil ik niet verpesten door middel van één matig smakend, een foto van mijn moeders’ breedlachende, half Bourgondisch een glas rosé ophoudende tronie behelzend taartje (vervelende zin hè, tot u dienst). Ik bedenk me net dat ik ‘godvruchtig’ wel een leuk woord vindt. Zojuist werd ik nog blij van ‘geselkat’, en gister wilde nog wel warm lopen voor ‘koekeloeren’. Ach, laat mij maar,

hier zitten,

taartje laten staan.  


En naar het beeldscherm staren, waarop inmiddels allang veel meer staat dan één woord.

zaterdag 13 april 2013

Kijk mij eens

Waar ik maar niet over uit raak, is de vraag of ik boeken lees omdat ik dat leuk vind om boeken te lezen of om te kunnen zeggen´ik lees´, en om mijn persoontje daarmee een van een intellectueel imago te voorzien. Ik hoop natuurlijk dat mijn motivatie niet (alleen) de laatstgenoemde is, maar het heeft er alle schijn van . Zo ben ik 1 als ik een boek lees altijd al in mijn hoofd al bezig met het volgende boek wat ik moet lezen, en tel soms de bladzijden die ik nog moet 2 bedacht ik me laatst dat het raar is dat er nog niet zoiets als een last.fm voor boeken is, waarop iedereen zijn (al dan niet) elitaire boekensmaak kan etaleren 3 ik lees voornamelijke boeken met een grote naam, dus klassieker en canonieke teksten (titels om mee te pochen dus).

In tegenspraak met mijn veronderstelling is:
1 Ik lees alleen boeken waar ik niet gestoord van wordt (ergo geen boeken over psychiatrische verschijnselen, pedofilie, veel geweld en dat soort ongein) 2 mijn  uitstapjes naar Herman Brusselmans, wiens boeken ik gewoon lees omdat ik er stiekem van ga gniffelen achter mijn handje

Wat ik me afvraag is of er meer mensen zijn die lezen en zichzelf deze vraag ook stellen. Ik kan me dat voorstellen. Ik kan me ook voorstellen dat deze vraag deels veroorzaakt wordt door het feit dat er in mijn studie veel gereflecteerd wordt op de praktijk van het lezen. En dat het lezen -en voorheen schrijven- mijn imago deels bepaalt. Zoals je op facebook iets bewuster wordt van de manier waarop je over (wilt) komen, zo wordt je je bewuster van de boeken die je leest, als ze deels je imago bepalen. Je wordt iets berekender over wat je wel en niet 'liked', en denkt dus wel twee keer na voor je deel 25 uit de Baantjer-reeks uit de kast trekt.
In die lijn zouden deze overwegingen ook voor kunnen komen bij mensen die muziekwetenschap/filmwetenschap/theaterwetenschap studeren of mensen wiens imago deels bepaald wordt door hun liefhebberij van respectievelijk 'muziek', 'film', 'theater' of dergelijk. Hebben zij soms ook het gevoel dat ze enkel bezig zijn met het afwerken van een lijstje, om maar te kunnen meepraten, of een plaatje in stand te houden?

Als experiment om deze kwestie op te lossen zal ik proberen de komende maanden alleen nog onbekende boeken lezen, zonder naam en faam. Mijn hipster inborst zal eens de vrije loop krijgen, want ik zal proberen in de kelders van het meest obscure antiquariaat het meest in een hoek gekeilde boek te vinden. En dan lezen. En volhouden. En kijken hoe groot de voldoening is.


PS.






woensdag 3 april 2013

#SignalenVanVolwassenheid

Vergaderen

#SignalenVanVolwassenheid

Toen onder de douche mijn washandje op de grond viel, zei ik oprecht boos ´verdorie´ in plaats van ´kut´ of dergelijke

Dichtertje

Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat van, want als je een dichtertje bent, dan loopen de mooiste meisjes altijd aan den overkant van de gracht. En zoo werd z'n heele leven één gedicht, wat ook vervelend wordt.
In de tram zat hij en dichtte zoo stilletjes voor zich heen, met z'n twee handen op den knop van z'n wandelstok zatti te staren en onderwijl te denken, datti zulke mooie blanke, fijne en slanke handen had, zooals dichtertjes dat doen. 't Was Zondagavond in November tegen zessen, de straten waren donker en verlaten. Een dame van een jaar of zes-en-twintig kwam de tram binnen, statiglijk, rijzig in haar bruine mantelpak, de opstaande kraag, manchetten en onderkant van mantel en rok afgezet met zwart bont, de handen in een groote, afhangende mof van 't zelfde bruine laken met 't zelfde bont bezet, klein bruin hoedje met zwart bont op 't fijne gezichtje. Alles echt lijn 2, Museumkwartier.
't Dichtertje keek even op, recht in haar oogen, maar zij zag alleen 't leege plaatsje in den hoek en ging hem voorbij, statiglijk. Achter haar kwam haar man, gladgeschoren, in 't zwart, met een hoogen hoed op z'n grijzend, kort geknipt haar.
Toen ze zat kon 't dichtertje haar niet zien, want hij zat op dezelfde bank vooraan en er waren vier menschen tusschen.
Meneer zat correct rechtop tegenover haar, keek op z'n horloge en zei iets, hoe laat 't was natuurlijk. Daarna spraken ze niet meer. Ze waren ongetwijfeld getrouwd.
't Dichtertje dacht, dat ze op bezoek waren geweest en naar huis gingen om te eten. En of ze een kindje zou hebben of kindertjes. En of haar man zich correct zou gedragen in de slaapkamer. God liet 't gebeuren, dat hij hem duidelijk voor zich zag, daar in die tram, in z'n enkele hemd en sokken, een jaegerhemd, ja natuurlijk jaeger, grijs, niet mooi wit, hij was zeker in de veertig en met wat malle, uitstekende haartjes op z'n bloote beenen, en z'n hooge dop op. Jammer datti niet brilde. En hij hoorde hem vragen met z'n correcte Museum-kwartiergeluid: ‘Zal ik 't licht aan laten, Clara?’ Want ze heette natuurlijk Clara, de schitterende. En 't dichtertje dacht datti ‘pardon’ tegen haar zou zeggen op een gegeven oogenblik. Ja, God laat de gedachten van een mensch raar dolen en er komen vreemde passages voor in zoo'n gedicht zonder eind.
Toen keek het dichtertje op door 't ruit van de tram tegenover hem. De huizen waren alle donker en de dames die dit lezen weten wel, datje dan alle passagiers heel duidelijk weerspiegeld ziet, buiten.
En de peinzende oogen van 't dichtertje zagen toen recht in de peinzende oogen van Clara, de schitterende, die keken alsof ze iets heel bijzonders wisten, wat bedrog is. Even werden de vier peinzende oogen grooter en schitterden, toen dorst 't dichtertje niet meer, want hij was een welopgevoed mannetje, al hatti rare kronkels in z'n eindelooze gedicht en hij keek naar 't bruine laken en 't zwarte bont en naar den vagen vorm van haar beenen in den rok en toen keek hij met geweld naar een onderhuis, waar een melkboer woonde, 't gordijn was neer om den Zondag. Als je wilt kun je door die weerspiegeling heen kijken en de P.C. Hooftstraat is erg achteruitgegaan, jaren geleden had je daar geen melkboer, nu is er zelfs een aardappelen- en groentenwinkel.
Maar toeni daarna weer keek hoe een van haar haren los was gegaan en voor haar linkerslaap hing, zoo lief, zoo gegolfd, toen ontmoetten hun oogen elkaar weer, even. ‘Ik vind jou mooi, vind jij mij mooi?’ ‘Ik wil je hebben als ik durf, wil jij mij hebben als je durft?’ ‘Even wil ik een levend mensch zijn, even vrij, een Godin, geen dame van 't Museumkwartier, geen dochter van die, zuster van die, vrouw van die, moeder van die, vriendin van Mevr. die. Even, in mijn gedachten. Mijn gedachten gaan naar jou door mijn oogen, mijn gedachten kunnen wijd en zijd gaan, vooruit en achteruit in den tijd, door alle bedeksels gaan mijn gedachten. Niemand kan hen vatten of deren, naar jou gaan mijn gedachten door mijn oogen.’
En zoo gingen zijn gedachten naar haar, door zijn oogen in de hare in deze luttele seconden. En niemand wist er van.

(fragment uit) Nescio - Dichtertje (1918)